MUB en MOD
In de laatste twintig jaar zijn vooral vermeldenswaard de invoering in 2002 van de zelfstandige opleiding Criminologie waarvoor veel belangstelling bestaat, en verder de veranderingen in de regelingen over het bestuur van de universiteit en van de faculteiten. In 1998 kwam de Wet Modernisering Universitair bestuur tot stand, waarin zeer vele vormen van inspraak die destijds in 1970 in de Wet Universitair Bestuur waren verankerd, nogal bruusk werden teruggedraaid. Zo verloren de vakgroepen hun juridische zelfstandigheid. De vakgroepen waren in 1970 ingesteld en hadden zelfstandige bevoegdheden die vóór 1970 door hoogleraren werden uitgeoefend. Zo werd de inhoud van het onderwijs en onderzoek binnen een vakgroep democratisch bepaald met inspraak van studenten en niet-wetenschappelijk personeel. Na 1998 gingen velerlei bevoegdheden over op de decaan die als enige facultaire beheers- en bestuursverantwoordelijkheid draagt. Wel kan de decaan bepaalde delen van de beheers- en bestuursbevoegdheid delegeren. Voor de faculteit had dit tot gevolg dat grotere capaciteitsgroepen werden gecreëerd. Er zijn thans vier van zulke capaciteitsgroepen: Algemene Rechtswetenschappen, Privaatrecht, Publiekrecht en Fiscaal recht. In de Capaciteitsgroep Algemene Rechtswetenschappen zijn de rechtstheoretische, rechtshistorische, rechtseconomische en sociaalwetenschappelijke leerstoelen ondergebracht. Criminologie is organisatorisch ingedeeld bij de Capaciteitsgroep Publiekrecht. Binnen zulke capaciteitsgroepen functioneren secties, die wel een eigen budget hebben, maar geen financiële beslissingsbevoegdheid.
Sinds 1998 wordt aan de universiteit leiding gegeven door een College van Bestuur, waarvan de leden nu niet meer door de Minister van Onderwijs, maar door een Raad van Toezicht worden benoemd. Slechts de leden van de Raad van Toezicht worden nog door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap benoemd. Deze ontwikkeling laat zien, hoezeer de directe bemoeienissen van het ministerie van OC&W met het universitaire wel en wee zijn afgenomen. Immers, nog tot de Wet-Pais in 1980 waarbij onder meer alle lectoren de titel hoogleraar kregen, werden alle hoogleraren en lectoren aan de openbare instellingen van wetenschappelijk onderwijs door de Kroon benoemd en was er voor iedere benoeming van een hoogleraar of lector een Koninklijk Besluit nodig. Thans benoemt het College van Bestuur een hoogleraar, na een procedure waarin in de laatste fase meestal de zusterfaculteiten een bescheiden rol spelen.
In de faculteit is tegenwoordig, veel meer dan vroeger, een hoofdrol weggelegd voor de decaan, die als enige werkelijk verantwoordelijk is voor het facultaire reilen en zeilen. Weliswaar bestaat er nog een Faculteitsraad, maar meer dan marginale zeggenschap over begroting en personeelsbeleid heeft dat orgaan niet. Onder de WUB was de faculteitsraad bevoegd het vertrouwen in het faculteitsbestuur op te zeggen. Die bevoegdheid bestaat onder de MUB niet meer. De faculteitsraad bestaat voor de helft uit vertegenwoordigers van de studenten en voor de andere helft uit vertegenwoordigers van het facultaire personeel. Eén zetel is bestemd voor een vertegenwoordiger van het ondersteunend en beheerpersoneel. Op het terrein van de facultaire begroting en op sommige onderdelen van het beleid heeft de faculteitsraad nog instemmingsrecht, voor het overige is de raad een officieel orgaan van medezeggenschap en dient de faculteitsraad als overlegorgaan.
De decaan wordt tegenwoordig benoemd door het College van Bestuur voor een periode van vier jaar en is belast met het bestuur en daarnaast met het beheer van de faculteit. Binnen het financiële kader dat door het College van Bestuur wordt vastgesteld, heeft een decaan een zeer grote beleidsvrijheid. Zeker nu ook de vereisten voor de benoembaarheid in juridische functies, zoals die vroeger in de Wet op de Rechterlijke Organisatie en de Advocatenwet waren vastgesteld (de zogenaamde vereisten voor het civiel effect), enigszins aan belang hebben ingeboet, is die decanale vrijheid nog groter geworden.