‘Andere angsten blijven, maar mijn doodsangst neemt af’

Reflecties op een pandemie
Prof. dr. L.M. Huijer

Ze had door de aidsepidemie al veel mensen zien sterven, toen Marli Huijer de overstap van geneeskunde naar filosofie maakte om zich nog meer in de dood te verdiepen. ‘Ermee bezig zijn geeft me ook een soort regie.’

Toen ik in Amsterdam ging studeren, ben ik acht jaar losgeslagen geweest, ik wist me geen raad. Ik herken me in de worsteling van jonge moslima’s van nu, die met een seculiere, vrije stad te maken krijgen. Ik was streng gereformeerd opgevoed, terwijl Amsterdam in de jaren zeventig nog in het teken van de vrije jaren zestig stond. Die tegenstelling kon ik totaal niet aan.’

Filosoof Marli Huijer beleeft in die tijd een periode in haar leven waarin ze aan de Vrije Universiteit geneeskunde studeert en tegelijkertijd deel uitmaakt van de linkse krakersscene. Het is ook een tijd waarin ze gevaren opzoekt, ‘op de grens van de dood’. Die is ook in de jaren tachtig om haar heen als gevolg van de aidsepidemie: ‘Ik heb toen veel mensen zien sterven, soms zelfs jonger dan ik, bizar confronterend.’

In de jaren negentig, na haar overstap van geneeskunde naar filosofie, komt de sterfelijkheid van de mens opnieuw op haar pad. Haar proefschrift heet De kunst gewoon te leven, ‘maar het had ook ‘de kunst gewoon te sterven’ kunnen heten’. Voor haar onderzoek interviewt ze aidspatiënten die ‘anders met de dood omgaan’, omdat ze alle therapieën weigeren, ‘dus eigenlijk in ons heden een ander heden creëren’.

Aan zo’n alternatieve kijk draagt zij in 2022 opnieuw bij met De toekomst van het sterven, waarin ze betoogt dat de moderne mens niet goed met zijn eindigheid weet om te gaan. De medische wetenschap heeft de levensduur aanzienlijk opgeschroefd, met als keerzijde dat onze verwachtingen daaromtrent nog sterker zijn toegenomen: ‘De zucht om langer te leven wordt heviger naarmate we langer leven.’

Tegenover die ontkenning van de dood wil Huijer ‘aandacht voor goed sterven’ plaatsen. Zelf heeft ze de indruk in ‘reservetijd’ te leven, nu ze op 67-jarige leeftijd zowel haar vader (overleden op zijn 57ste) als haar moeder (65 jaar) heeft overleefd. Stiekem denkt ze dat het lot van de moeder van haar moeder, overleden op 100-jarige leeftijd, haar weleens beschoren zou kunnen zijn: ‘Hoe zou ik al die tijd vorm moeten geven, vraag ik me wel eens af. In ieder geval wil ik voor mijn 80ste nog drie boeken schrijven.’
 

Waardoor is de dood zo’n grote rol in uw leven gaan spelen?

‘Op mijn 7de werd ik me er plots van bewust. Op een slechte dag reed ik met twee broers in een schoolbus, waar zich een auto inboorde. Grote paniek, ik zag een dode op straat en mijn jongere broertje was ineens weg, hij bleek naar huis te zijn gerend. Een paar uur later reed een buurman een huis in onze buurt in. Maandenlang heb ik niet kunnen slapen, de hele tijd was ik doodsbang dat er een vliegtuig op mijn hoofd zou vallen. Dat heb ik lang niet gesnapt, maar vermoedelijk heeft het met een oorlogstrauma van mijn moeder te maken. Ze woonde in de oorlog op Goeree-Overflakkee, haar zussen zaten in het verzet. Daar kwamen veel vliegtuigen over, soms stortte er eentje neer. Ik werd gedoopt in een jurk die van de parachute van een overleden geallieerde parachutist was gemaakt, je verzint het niet. Dat verhaal heb ik later van mijn moeder gehoord, toen moet ze ook iets over een neerstortend vliegtuig hebben verteld. Zo verklaar ik mijn angst van destijds. Mijn vader zat in die maanden als ik niet kon slapen naast mijn bed, mijn moeder weigerde dat. Ik denk dat het voor haar te dichtbij kwam. Ze heeft ook nooit meer over de oorlog gepraat.’
 

Kwam het wel goed tussen u en uw moeder?

‘Ik heb altijd een extreem verlangen naar enige vorm van intimiteit met haar gehouden. Dat is me nooit gelukt. Ze raakte ons nooit aan. Zoals mijn oudste broer het eens uitdrukte: ‘Het was een koude vis.’ Nu vinden we dat gedrag onbegrijpelijk, maar in mijn generatie zijn er veel vrouwen nooit door hun moeders aangeraakt. In die tijd was dat redelijk normaal. Ik haalde mijn warmte bij mijn vader, al raakte ook hij me niet aan.’
 

Hoe deed u dat?

‘Mijn vader had bewondering voor het intellect van zijn moeder, mijn oma, en richtte zijn aandacht volledig op mij. Hij genoot ervan op een steeds hoger niveau met mij over van alles te praten – van Sartre en Heidegger tot theoretische natuurkunde, zijn eigen vakgebied. Die aandacht vond ik heerlijk. Wat ik fysiek niet kreeg, kreeg ik intellectueel. Met als gevolg dat ik fluitend door de middelbare school ging. Het probleem was dat hij dat bij mijn broers niet deed. Hij was gefrustreerd over de schoolprestaties van mijn oudste broer, wat tot eindeloze ruzies leidde. Dat was voor mij ingewikkeld, want ik wilde wel het lievelingetje zijn, maar wilde ook dat mijn broers van me hielden.

‘Dat beeld veranderde toen ik in mijn puberteit een groot conflict met mijn vader kreeg over het geloof. Als gereformeerd meisje was ik op een Eindhovense katholieke school terechtgekomen in een klas vol ongelovige kinderen. In debat met hen kon ik natuurlijk niet bewijzen dat God bestond. Toen ik mijn vragen daarover aan mijn vader voorlegde, wist hij er ook geen raad mee. Hij dwong me op catechisatie te gaan, waar de dominee knettergek van me werd en uiteindelijk aan mijn vader vroeg of ik mocht stoppen. Maar mijn vader eiste dat ik op catechisatie bleef. Hij kreeg in die tijd een steeds grotere hekel aan me. Uiteindelijk heeft hij God op zijn knieën bedankt toen ik het huis uit ging. Aan die blijdschap heeft mijn moeder me nog jarenlang herinnerd.’
 

Hoe zou u zichzelf in die tijd typeren?

‘Een wilde kat, extreem extravert. Ik was de kleinste van iedereen, maar had een onvoorstelbare energie. Een kleine akela, met een trommeltje vooroplopend. Een verwond vogeltje ook, dat weet te overleven door slim te zijn. ‘Als ik heel goed ga leren, kan ik hieruit wegvluchten’, bedacht ik vanaf mijn 14de. Wat me hielp was dat ik een hartsvriendinnetje had sinds de kleuterschool. Haar moeder beschermde me altijd. Telkens als mijn moeder iets naars deed, zei ze: ‘Het ligt niet aan jou, maar aan haar.’ Zij heeft me iets van de basic trust gegeven die mijn ouders me niet konden bieden.’
 

In uw volwassen leven bent u bij uw ouders blijven komen, ook al vonden ze uw Amsterdamse leven maar niks. Hoopte u alsnog intimiteit van hen te ontvangen?

‘Ja, dat denk ik wel. Als volwassene hou je een verlangen naar een kindertijd waarin de wereld veilig is en je ouders je beschermen. Zelfs als ze je fysiek en emotioneel niet toelaten, hebben ze je toch een vorm van bescherming geboden: je krijgt een dak boven je hoofd en te eten. Die intimiteit van je jeugd gaat later verloren, maar als je, zoals ik, geen basisvertrouwen hebt meegekregen, ben je altijd onzeker en denk je: ik heb iets fout gedaan, waardoor mijn ouders het me niet hebben gegeven. Dan ga je kronkelen als een worm in de hoop dat je die liefde ooit nog gaat krijgen.

‘In het geval van mijn moeder was dat een verloren strijd. Aan het einde van haar leven dacht ik dat het me toch een keer lukte. Ze lag in het ziekenhuis, was kaal en mager, ik waakte ’s nachts bij haar. Opeens was haar hardheid verdwenen. Ik heb haar meerdere keren aangeraakt en over haar hoofd geaaid, ze kon dat ook niet tegenhouden. Ik voelde zo’n warmte voor haar. De volgende ochtend ben ik thuis gaan douchen. Eenmaal terug wilde ik haar weer aaien, maar ze riep keihard: ‘Je stinkt!’ Ik was volledig uit het veld geslagen. Ik snakte naar haar liefde, maar begreep toen dat die nooit zou komen. Even was ik heel dichtbij gekomen, meteen sloeg ze de deur dicht.

‘Na haar dood overheerste het gevoel: ik heb gefaald. Na de geboorte van mijn zoon hadden mijn moeder en ik enkele jaren elkaar in de zorg om hem gevonden, maar na een paar jaar was dat weer voorbij. Over haar onvermogen om mij te kunnen aanraken hebben we nooit met elkaar durven spreken. Na haar dood moest ik daarmee leren leven. Dat verwerken heeft me veel tijd gekost.

‘Met mijn vader is het wel goed gekomen. Toen ik in 1983 een uur op de radio mocht vertellen over mijn werk als coördinator van de Junkiebond en mijn idealen, was hij trots op me. In zijn laatste anderhalf jaar had ik het idee hem weer terug te hebben. Ons intellectuele verbond overwon het barse, religieuze. In die tijd accepteerde hij ook dat ik niet geloofde. Mijn keuze voor filosofie heeft hij niet meer meegemaakt, maar hij zou het fantastisch hebben gevonden.’
 

Hoe kijkt u aan tegen uw eigen sterfelijkheid, na alle reflectie op de dood?

‘Het maakt dat ik sterven als een normaal onderdeel van mijn leven kan zien. Ik praat er ook veel over, bijvoorbeeld met studenten die met de dood van een ouder te maken krijgen. Ik wil dan niet, zoals sommigen, zo snel mogelijk naar het volgende onderwerp, maar vind het altijd de moeite waard. Ermee bezig zijn geeft me ook een soort regie. Ik kan het lot niet sturen, maar ik kan me wel voorbereiden op hoe ik met het onverwachte wil omgaan.

‘Inhoudelijk is mijn denken niet erg veranderd, maar het wordt wel intensiever, want op mijn leeftijd is de dood nadrukkelijker in beeld. Ik voel me vaak dankbaar dat ik er nog ben. Ik verwonder me daar ook over, juist omdat ik zoveel dood heb meegemaakt. Mijn perspectief is ook wel veranderd. Andere angsten blijven even heftig, maar mijn angst voor de dood is afgenomen. Als ik nu te horen zou krijgen dat ik vrij snel dood zal gaan, zal ik dat niet erg vinden. Ik kan daar nu al vrede mee hebben. Die acceptatie vind ik fijn.’
 

Hoe kijkt u naar de onbevattelijkheid van de dood, het straks er niet meer zijn?

‘In dat opzicht ben ik een stoïcijn. Vóór mij waren er miljoenen jaren, daar heb ik nooit last van gehad. Na mij zullen er weer miljoenen jaren zijn, daar heb ik evenmin last van. Ik rationaliseer mijn afwezig zijn binnen een seconde. Daarbij speelt ook dat ik het gevoel heb dat je in zekere zin blijft. Toen mijn moeder was begraven, zei ik tegen mijn zoon: ‘Ze ligt nu onder de grond, daar leven wormen en op die aarde kunnen bloemen groeien, het is niet zo dat oma helemaal weg is.’ Zelf wil ik ook graag begraven worden en dan niet in een kist, dat duurt me veel te lang. Al die atomen blijven bestaan, dat vind ik wel een troostend idee. Je weet niet of die op de een of andere manier ooit weer bij elkaar komen. Dat idee van eeuwige beweging en wederkeer van Nietzsche vind ik zo gek nog niet.’

Vergelijk @count opleiding

  • @title

    • Tijdsduur: @duration
Vergelijk opleidingen